Taal en Handelen
Eindopdracht thema 2
Docent: Louise Cornelis
Naam: Karen Vegt (0628174)
Nederlands, propedeuse, april 2007

Thema 1: Taalhandelingstheorie
Onderwerp: Wat is een taalhandeling?

De situatie die ik zal gebruiken om de stof van hoofdstuk 2 over taalhandelingen in Taal in Actie uit te leggen is een stripje van Heinz (zie bijlage). Heinz is een stripje over de kat Heinz en wordt gemaakt door Eddie de Jong en René Winding.

Hoofdstuk 2 gaat over taalhandelingen. Dit is een onderdeel van de klassieke taalfilosofische theorieën over het talig handelen. Het gaat om de filosofie van de alledaagse taal. De taalhandelingstheorie (speech act theory) is ontwikkeld door Austin en Searle. (nb: zie ook wikipedia.)

Austin zegt dat je twee soorten uitingen hebt; constatieven en performatieven. Constatieven zijn uitspraken, constateringen in de werkelijkheid. Een voorbeeld hiervan is ‘het regent’. Met performatieven kan je een handeling uit voeren. Je kan er bijvoorbeeld een belofte mee doen. Dit doe je met een performatief werkwoord. Dit is een werkwoord die aanduidt welke handeling een spreker uitvoert als hij of zij iets zegt. Je kan dan niet zeggen of het waar of onwaar is.

Als een uiting een belofte is dan kan je deze uiting parafraseren. Zo’n parafrase heet dan een performatieve formule en heeft de volgende kenmerken:

  1. het bevat ‘hierbij’,
  2. het bevat een expliciet performatief werkwoord,
  3. het staat in de tegenwoordige tijd, en
  4. het heeft ‘ik’ als persoonsvorm.
Als je kijkt naar het stripje van Heinz is de performatieve formule als volgt: Hierbij vraag ik u of ik een bordje bij uw eten mag zetten.

Eigenlijk zijn bijna alle uitingen performatieven. Austin heeft de taalhandelingen in vijf hoofdtypen ingedeeld:

  1. Assertieven (beweerders), dit zijn taalhandelingen waarmee de spreker iets zegt over iets of iemand. Bijvoorbeeld iets beweren.
  2. Expressieven (uitdrukkers), de spreker geeft uitdrukking aan zijn geestesgesteldheid met betrekking tot een stand van zaken. Je zou de uiting ‘graag’ van Heinz in het voorbeeld kunnen zien als expressief. Hij geeft aan dat hij blij is met de vraag van de hond, of hij een bordje bij zijn tosti wil hebben.
  3. Directieven (stuurders), hiermee onderneemt de spreker een poging om de hoorder ertoe te brengen iets te doen of te laten. Beide zinnen van de hond, uit het voorbeeld, zijn directieven (‘wie had er een tosti besteld?’ en ‘wilt u er een bordje bij, meneer?’). Een vraag is de meest voorkomende directief. De spreker wil met deze taalhandeling de gesprekspartner ertoe brengen de gevraagde informatie te verstrekken.
  4. Commissieven (binders), taalhandelingen waarvan de strekking of de functie is dat de spreker zich vastlegt iets te zullen doen. Bijvoorbeeld iets beloven.
  5. Declaratieven (verklaarders), hiermee verandert de spreker iets in de wereld door middel van de geslaagde uitvoering van een taalhandeling. Bijvoorbeeld iemand dopen.

Je hebt locutionaire en illocutionaire handeling maar ook perlocutionaire handelingen. De locutie is de inhoud van de taalhandeling. In het voorbeeld van Heinz is de locutie dat de hond vraagt wie de tosti had besteld en of Heinz er een bordje bij wil. De illoctie is de bedoeling/strekking van de taalhandeling, namelijk dat de hond in het voorbeeld iets vraagt. De perlocutie is het effect van de taalhandeling op de luisteraar. In dit geval dat Heinz geacht wordt een antwoord te geven op de vraag.

Maar wanneer is een taalhandeling nou geslaagd? Het moet voldoen aan vier verschillende geslaagheidsvoorwaarden. Austin geeft negen voorwaarden, maar wij gaan uit van vier voorwaarden:

  1. De propositionele inhoudsvoorwaarde,
  2. voorbereidende voorwaarde,
  3. oprechtheidsvoorwaarde en
  4. essentiële voorwaarde.
Deze geslaagdheidsvoorwaarden zal ik uitleggen aan de hand van mijn stripje van Heinz:
  1. De propositionele inhoudsvoorwaarde gaat over dat de luisteraar de propositie moet kunnen ontcijferen. In het stripje kan Heinz de boodschap ontcijferen. De hond spreekt geen chinees tegen Heinz. Heinz begrijpt dus de zin ‘wie had er een tosti besteld’. De propositionele inhoudsvoorwaarde is dus bij de eerste zin geslaagd. Maar bij de vraag ‘wilt u er een bordje bij, meneer?’ gaat het fout. Heinz denkt dat hij de propositie ontcijferd heeft, maar die blijkt toch anders te zijn dan hij dacht. Het gaat niet om een (eet)bord maar een (naam)bordje. De reden dat deze propositionele inhoudsvoorwaarde bij de tweede zin niet slaagt komt door de ambiguïteit van het woord ‘bordje’.
  2. De voorbereidende inhoudsvoorwaarde gaat over dat de boodschap niet overbodig of zinloos is. Bij de zin ‘Wie had er een tosti besteld?’ is het duidelijk dat het niet overbodig of zinloos is. De hond weet het antwoord nog niet. Je zou de zin ‘Wilt u er een bordje bij, meneer?’ wel kunnen zien als overbodig of zinloos als je ‘bordje’ leest als eetbord. Dit is dan overbodig omdat de kans dat Heinz zijn tosti van tafel wil eten niet groot. Normaal gesproken zou deze vraag dus overbodig zijn. Maar als het om een naambordje blijkt te gaan is het niet overbodig of zinloos want dat kan de hond niet weten. Dus dan wordt aan de voorbereidende inhoudsvoorwaarde wel voldaan.
  3. De oprechtheidsvoorwaarde gaat over dat de spreker de intentie heeft om datgene wat hij zegt ook daadwerkelijk te doen. Hij moet dan bereid en in staat zijn om het uit te voeren. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. Hij is in staat om een bordje bij de tosti te zetten.
  4. De essentiële voorwaarde gaat over het doel van de spreker herkennen. Bij deze voorwaarde gaat het ook fout in dit stripje. In het eerste gedeelte van het gesprek (‘Wie had er een tosti besteld? en ‘ik!’) gaat het goed. Heinz begrijpt wat de hond hem vraagt. Vervolgens stelt de hond de vraag ‘wilt u er een bordje bij, meneer?’ waarop Heinz ‘graag!’ antwoord. Maar Heinz herkent het doel van de spreker niet. Hij denkt dat hij gevraagd wordt of hij er een eetbordje bij wil, maar dat bedoelt de hond niet. Hij vraagt of hij een (naam)bordje bij zijn eten mag zetten. Er wordt dus niet aan de essentiële voorwaarde voldaan.

De taalhandeling is bij het eerste plaatje wel en bij het tweede plaatje niet geslaagd.